De legende van de Haas die naar de Maan staart stamt uit zeer oude tijden.
Heidenen geloofden dat een Haas die naar de Maan staart groei, wedergeboorte, overvloed, nieuw begin en voorspoed zou brengen.
De haas is gewijd aan de Godin Eostre en werd in verloop der tijden bekend als de Paashaas. Met Pasen worden er gevlochten ovenbroodjes gegeten, het kruis op het broodje vertegenwoordigt de vier kwartieren van de Maan. Deze broodjes waren van origine heidense offerandes die werden opgehangen om het kwaad uit de huizen te verjagen.
Het haasje in de maan.
In een van zijn vele voorgaande levens, werd de toekomstige Boeddha geboren in het dierenrijk als haas. Wonend op zijn rustige plekje in het bos had de haas vriendschap gesloten met een otter, een aap en een jakhals. Zowel de haas als zijn drie vrienden hadden een hoge staat van bewustzijn bereikt. Het was op één van de vastendagen dat het haasje zei: “Wij moeten geen voedsel tot ons nemen. Maar als iemand ons vraagt om voedsel, dan moeten we geven wat we hebben.”
Diezelfde dag ving de otter een grote vis, de jakhals had een stuk vlees gevonden en de aap had in een mangoboom prachtige vruchten geplukt. Alleen de haas zat in zijn hol te piekeren. Hij had enkel hard gras dat niemand verder lustte. Dus besloot hij zijn eigen lichaam te geven als iemand daarom vroeg.
Op dat moment zat Indra (de godin van mededogen) op zijn goddelijke troon, en weende om zoveel mededogen van de haas. Hij besloot de haas op de proef te stellen.
Indra veranderde zichzelf in een Brahmaan en ging naar de otter om voedsel te vragen. Zonder aarzeling gaf de otter zijn mooie vis weg. Toen de Brahmaan bij de jakhals en de aap om voedsel vroeg, gaven ook zij hun vlees en fruit weg. Tot slot ging de Brahmaan naar de haas en zei: “Beste haas, heb jij wellicht enig voedsel over voor mij?” De haas was buitengewoon blij een ander blij te kunnen maken. “Verzamel wat hout om een vuur te maken
en vertel me wanneer het goed brandt.”
Indra deed wat de haas gezegd had, en toen het vuur goed brandde sprong de haas, de toekomstige Boeddha, in het vuur. Een groot gevoel van gelukzaligheid vulde zijn hart. Groot was echter zijn verbazing toen hij bemerkte dat het vuur helemaal niet heet was. “Wat heeft dit te betekenen, waarom verbrand ik niet?” vroeg de haas aan de Brahmaan. Toen vertelde Indra wie hij werkelijk was en dat hij de edelmoedigheid en mededogen van de haas op de proef wilde stellen.
“Dat had niet gehoeven,” reageerde het haasje, “wie mij ook op de proef zou stellen, niemand zou mij erop kunnen betrappen dat ik iets met tegenzin zou geven, zelfs niet als het om mijn eigen lichaam ging.”
Indra was verbaasd van zoveel wijsheid. Hij pakte een berg en kneep die uit, en met het sap tekende Indra een haasje op de maan. Hetzelfde haasje is nu nog steeds te zien. Toen keerde Indra terug naar de hemel en het haasje keerde ongedeerd terug naar zijn plek in het bos.
Het mannetje in de maan was begaafd. Deze bleef voor de houthakker staan en sprak tot hem: “Wel man, hoe durf je om op zondag te werken!
Weet je dan niet, dat er geschreven staat: zes dagen zul je werken, maar op de Zevende dag zul je rusten?” “Och kom,” zei de houthakker vloekend, “wat kan het mij schelen, of het zondag of maandag is!
Als ik op zondag werken wil, dan doe ik het.” En met een vloek in plaats van een groet wilde hij zich verwijderen.
Maar de kluizenaar sprak: “Dan zal je voor straf en als waarschuwing voor anderen voor eeuwig met uw takkenbos op de rug in de maan zitten.”
Hij raakte hem even met zijn toverstaf aan en daar vloog de houthakker naar de maan. Op heldere avonden kunt je hem daar nog altijd met zijn takkenbos zien zitten.
Hoe de dood onder de mensen kwam
Op een dag zond de maan een insect naar de aarde en gaf het een opdracht mee: “Vertel aan de mensen: zoals ik sterf, en stervende leef, zo zal ook jij sterven en stervende leven.” Het insect leerde de boodschap uit het hoofd en vertrok. Onderweg kwam het de Haas tegen.
“Waar ga jij naartoe, beste vriend?” vroeg de haas. “Ik ga de mensen een boodschap brengen van de maan. Ik moet zeggen: zoals ik sterf, en stervende leef, zo zal ook jij sterven en stervende leven.” – “Ik zal het wel doen,” bood de haas aan. “Jij bent zo’n trage loper.” En voor het insect kon tegenpruttelen was de haas al weggezoefd. De haas kwam bij de mensen en sprak: “Ik heb een boodschap van de maan voor jullie. Luister goed: zoals ik sterf en stervende ten onder ga, zo zal ook jij sterven en ophouden te bestaan!” Daarna ging de haas aan de maan vertellen hoe goed hij zich van zijn taak gekweten had.
De maan was razend: “Hoe durfde je mijn woorden te verdraaien?” Ze greep een houten stok, en sloeg er de haas hard mee op de neus. Sinds die dag heeft hij een gespleten lip. De haas vocht hevig terug en krabde het gelaat van de maan open. De littekens kan je elke nacht zien. Maar de mensen geloven nog steeds wat de haas hun verteld heeft. Was de haas er niet geweest, dan waren we na onze dood gewoon blijven leven. Telkens weer, zoals de maan.